- slaap
- {{slaap}}{{/term}}1 [rusttoestand; neiging] sommeil 〈m.〉2 [zijvlak van het hoofd] tempe 〈v.〉3 [afscheiding aan de oogleden] chassie 〈v.〉♦voorbeelden:1 de slaap der rechtvaardigen slapen • dormir du sommeil du justeeen diepe slaap • un sommeil profondeen lichte slaap hebben • avoir le sommeil légereen onrustige slaap • un sommeil agitéslaap hebben • avoir sommeiliemand uit de slaap houden • empêcher qn. de dormirde slaap niet kunnen vatten • ne pas arriver à s'endormirvechten tegen de slaap • lutter contre le sommeilin slaap sukkelen • s'assoupirin slaap vallen • s'endormir; 〈ongewild〉 succomber au sommeil〈eufemistisch〉 iemand in slaap brengen • endormir qn.een kind in slaap wiegen • bercer un enfant pour l'endormirzijn geweten in slaap sussen, wiegen • endormir sa conscienceover zijn slaap heen zijn • ne plus avoir sommeiluit zijn slaap opschrikken • se réveiller en sursautomvallen van de slaap • tomber de sommeilzware ogen hebben van de slaap • avoir les yeux lourds de sommeil3 de slaap uit zijn ogen wrijven • se nettoyer le coin des yeux
Deens-Russisch woordenboek. 2015.